Na een interessant opinieartikel van professor Paul Verhaeghe over de rol van het neoliberalisme op vlak van psychologische gezondheid in onze samenleving, diende Jan Denys, arbeidsmarktdeskundige bij Randstad hem in de Morgen van 25/8 van antwoord onder de titel: ‘Paul Verhaeghe heeft het mis: onze samenleving is niét neoliberaal’. Dat staaft hij met het “feit” van een overheidbeslag van meer dan 50 procent. Daarenboven stelt hij dat er zich op de arbeidsmarkt, waar flexibilisering en competitie volgens Verhaeghe een belangrijke factor vormen van psychische problemen binnen een neoliberale samenleving, geen enkel probleem is; aangezien de overgrote meerderheid mensen best tevreden zijn met het werk dat ze doen, en slecht een ‘kleine minderheid’ van 19 procent klaagt over gebrek van sociale steun van hun leidinggevenden.
Jan Denys slaat de bal echter volledig mis wanneer hij “overheidsbeslag” als graadmeter voor neoliberalisme gaat beschouwen. Neoliberalisme is een politieke tendens sinds de jaren ‘80 om de principes van marktwerking zo sterk mogelijk uit te breiden om op deze manier zo weinig mogelijk barrières te hebben voor de accumulatie van kapitaal en de reproductie van de kapitalistische economie. Het terugdringen van de staat kan één van de gevolgde pistes zijn, maar ze is niet de enige, en ze is zeker niet een conditione sine qua non voor het neoliberalisme.
Privatiseringen, de afbouw van openbare diensten en het verlagen van verschillende belastingen vormen inderdaad een mogelijke piste voor zoverre dat die afbouw van de staat de marktwerking versterkt. Maar het versterken van een staat ten diensten van een economische elite en complementair aan de markt kan evenzeer deel zijn van deze neoliberale tendens. We denken dan bijvoorbeeld aan economische diplomatie, de creatie van nieuwe markten, investeringen in onderzoek en ontwikkeling, het handhaven van een liberale rechtsstaat en de legitimering en desnoods gewapende verdediging van de bestaande sociaaleconomische orde.
Een sterke, uitgebouwde staat is complementair aan het neoliberalisme wanneer de principes van marktwerking intern op haar worden toegepast, wanneer flexibilisering, efficiëntie, competitie en groei het leidmotief worden binnen haar organisatie, en als enige correcte invulling worden gezien van “goed bestuur” en “gezond verstand”. Dergelijke principes, die contrasteren met andere mogelijke, minder neoliberale principes van organisatie zoals eerbied, traditie, solidariteit, familiale banden, persoonlijke relaties, vertrouwen, zekerheid, samenwerking… zorgen er uiteraard voor dat de scheiding tussen de organisatie van de markt en de staat grotendeels wegvalt. In die zin is de tegenstelling tussen staat en markt van de kant van de neoliberale ideologen vaak een schijntegenstelling, waarbij men verbergt dat neoliberalisme eerst en vooral een politieke tendens is, een politiek vàn publieke instellingen, en níet van de onzichtbare hand van de markt. Zijn het immers geen almachtige publieke instellingen die de privatiseringen en saneringen in Zuid-Europa vandaag opleggen? Wordt het IMF niet geleid door politici? Is de keuze om te luisteren naar ‘de markten’, niet een duidelijke keuze over hoe we naar de samenleving kijken, en dus een politieke keuze?
Het is deze maatschappij-wijde toepassing van de principes van de marktwerking, in een poging markten uit te breiden, die bijzonder schadelijke sociale en psychologische implicaties hebben. De gevolgen zijn zelfs zo doorgedreven dat de waarde van de door de heer Denys aangehaalde statistieken betwijfelbaar wordt, aangezien de ideologische hegemonie van het neoliberalisme zelfs gaat gaan herdefiniëren wat “het goede leven is”, en met name wat het betekent om “tevreden te zijn met zijn werk”, waarbij dit wordt geherdefinieerd op basis van succes, carrièreverloop, loon en status, in plaats van bijvoorbeeld sociaal nut, familie, werkplezier, kameraadschap en sociale contacten, ethiek, zekerheid,…
De Heer Denys verwijt Professor Verhaeghe dat hij bevooroordeeld is in deze discussie vanwege zijn “hulpverleningskarakter”. Hij zou daarbij teveel geconfronteerd worden met de probleemgevallen van onze samenleving. Ik wil bij deze niet bevooroordeeld zijn tegenover de heer Denys, maar gezien zijn positie als arbeidsmarktdeskundige bij een uitzendkantoor, een van de meest ver doorgetrokken bedrijfsinnovaties binnen het neoliberalisme, gebaseerd op flexibiliteit zonder zekerheid, precaire contracten, onbestaande syndicale rechten… had ik van hem geen ander standpunt verwacht… wiens brood men eet…
Jan Denys slaat de bal echter volledig mis wanneer hij “overheidsbeslag” als graadmeter voor neoliberalisme gaat beschouwen. Neoliberalisme is een politieke tendens sinds de jaren ‘80 om de principes van marktwerking zo sterk mogelijk uit te breiden om op deze manier zo weinig mogelijk barrières te hebben voor de accumulatie van kapitaal en de reproductie van de kapitalistische economie. Het terugdringen van de staat kan één van de gevolgde pistes zijn, maar ze is niet de enige, en ze is zeker niet een conditione sine qua non voor het neoliberalisme.
Privatiseringen, de afbouw van openbare diensten en het verlagen van verschillende belastingen vormen inderdaad een mogelijke piste voor zoverre dat die afbouw van de staat de marktwerking versterkt. Maar het versterken van een staat ten diensten van een economische elite en complementair aan de markt kan evenzeer deel zijn van deze neoliberale tendens. We denken dan bijvoorbeeld aan economische diplomatie, de creatie van nieuwe markten, investeringen in onderzoek en ontwikkeling, het handhaven van een liberale rechtsstaat en de legitimering en desnoods gewapende verdediging van de bestaande sociaaleconomische orde.
Een sterke, uitgebouwde staat is complementair aan het neoliberalisme wanneer de principes van marktwerking intern op haar worden toegepast, wanneer flexibilisering, efficiëntie, competitie en groei het leidmotief worden binnen haar organisatie, en als enige correcte invulling worden gezien van “goed bestuur” en “gezond verstand”. Dergelijke principes, die contrasteren met andere mogelijke, minder neoliberale principes van organisatie zoals eerbied, traditie, solidariteit, familiale banden, persoonlijke relaties, vertrouwen, zekerheid, samenwerking… zorgen er uiteraard voor dat de scheiding tussen de organisatie van de markt en de staat grotendeels wegvalt. In die zin is de tegenstelling tussen staat en markt van de kant van de neoliberale ideologen vaak een schijntegenstelling, waarbij men verbergt dat neoliberalisme eerst en vooral een politieke tendens is, een politiek vàn publieke instellingen, en níet van de onzichtbare hand van de markt. Zijn het immers geen almachtige publieke instellingen die de privatiseringen en saneringen in Zuid-Europa vandaag opleggen? Wordt het IMF niet geleid door politici? Is de keuze om te luisteren naar ‘de markten’, niet een duidelijke keuze over hoe we naar de samenleving kijken, en dus een politieke keuze?
Het is deze maatschappij-wijde toepassing van de principes van de marktwerking, in een poging markten uit te breiden, die bijzonder schadelijke sociale en psychologische implicaties hebben. De gevolgen zijn zelfs zo doorgedreven dat de waarde van de door de heer Denys aangehaalde statistieken betwijfelbaar wordt, aangezien de ideologische hegemonie van het neoliberalisme zelfs gaat gaan herdefiniëren wat “het goede leven is”, en met name wat het betekent om “tevreden te zijn met zijn werk”, waarbij dit wordt geherdefinieerd op basis van succes, carrièreverloop, loon en status, in plaats van bijvoorbeeld sociaal nut, familie, werkplezier, kameraadschap en sociale contacten, ethiek, zekerheid,…
De Heer Denys verwijt Professor Verhaeghe dat hij bevooroordeeld is in deze discussie vanwege zijn “hulpverleningskarakter”. Hij zou daarbij teveel geconfronteerd worden met de probleemgevallen van onze samenleving. Ik wil bij deze niet bevooroordeeld zijn tegenover de heer Denys, maar gezien zijn positie als arbeidsmarktdeskundige bij een uitzendkantoor, een van de meest ver doorgetrokken bedrijfsinnovaties binnen het neoliberalisme, gebaseerd op flexibiliteit zonder zekerheid, precaire contracten, onbestaande syndicale rechten… had ik van hem geen ander standpunt verwacht… wiens brood men eet…